Economie

Algemeen

Veel Europeanen kwamen naar België om te werken. De economie in Europa was niet goed. Europa had een zware oorlog achter de rug en de economische depressie van de jaren ‘30 was nog niet opgelost.[1] België had handen tekort voor de mijnen. Ze haalden veel arbeiders uit Spanje, Griekenland en Italië. De arbeiders uit deze landen hadden weinig werk. België maakte een akkoord met deze landen om werkkrachten te verkrijgen. Dit akkoord hield in dat de arbeiders naar België werden gelokt door hun regering en dat het land steenkool in de plaats zou krijgen. Spanje, Griekenland, Portugal en Italië konden deze steenkool goed gebruiken. Het bracht hen een stukje verder om hun economie terug op te krikken. Er ontstonden nieuwe fabrieken en stoomtreinen voor transport.

                                                       

België stond bekend voor zijn industrie, denk maar aan de textiel- en staalindustrie. Het probleem was dat de industrie van België verouderd was. Nieuwe steenkoolmijnen van Limburg zorgden voor nieuwe industrie, hierdoor werd de economie terug opgekrikt.[2]

Kapitaal

Vele banken kwamen aan bod bij de mijnen, zo wilden de banken aandeelhouders worden van de verschillende mijnen. Deze banken waren vooral Franstalige banken uit Luik, Nancy en Parijs. De mijnen brachten veel geld op en de mijnen moesten een duwtje in de rug krijgen om op te starten. Niet alleen banken waren geïnteresseerd, vele bedrijven wilden samenwerken met de mijnen. Door de samenwerking tussen de bedrijven ging het goed voor iedereen.

Na 1965 steeg de werkloosheid voor mijnwerkers, één op de vier verloor zijn job. Dat gold voor de vreemdelingen, maar ook voor de Belgische arbeiders. Door de “golden sixties” konden veel werklozen aan de slag in andere bedrijven. Ford en Phillips zijn er twee bekende van. De “golden sixties” was de periode waarin de economie sterk vooruitging door overlegeconomie Overlegeconomie houdt in dat de staat en de werkgevers overleggen met de werknemers. De twee partijen kunnen elkaar bijsturen zodat er een gezonde werksfeer ontstaat.

Ook de staat en de bedrijven kunnen elkaar bijsturen zodat de problemen rond werk en inkomen kunnen verholpen worden. Zo werkten Nederland en België samen, ze gingen hun technologie uitwisselen en België werd een exportland. Tussen 1960-1973 steeg het bruto nationaal product met 5.1%. Door deze nieuwe economie was er nog minder sprake van problemen, velen werkten in de mijnen, anderen in bedrijven.

Tussen 1958 en 1961 werden in België negentien mijnen gesloten. Enkel in Limburg bleven ze allemaal open. De eerste mijn in onze streek sloot in 1966.

In 1974 brak er weer een grote economische crisis uit. De werkloosheid steeg met 9%. Het grote probleem was dat België zijn concurrentiemacht verloor. Er kwamen nieuwe en goedkopere grondstoffen op de markt zoals aardolie. De economie van België bleef op en neer gaan.

De eerste mijn van Limburg werd gesloten in 1966, maar door het Zwartberg-akkoord had iedereen nog een job. De rest van de mijnen bleef produceren tot einde jaren ‘90 en de laatste mijn sloot in 1992. Dat was de mijn van Zolder. De mijnarbeiders hadden andere pensioenen gekregen of zijn verder gaan werken in een ander bedrijf.[3]

De ex-mijnwerkers en pensioen

De mijnwerkers die hun job hebben verloren, hebben nieuw werk gevonden of ze zijn op vervroegd pensioen gegaan. Niet iedereen kreeg zijn vervroegd pensioen of werd beschouwd als mijnwerker. Ik heb even op een rijtje gezet wanneer je beschouwd wordt als mijnwerker.

  1. Als mijnwerker moet je tewerkgesteld zijn in groeven op voorwaarde dat de ontginning ondergronds geschiedt. Je moet als arbeider dus in de boven- of onderbouw van een ondergrondse mijn werken.
  2. Als mijnwerker moet je gewerkt hebben in fabrieken van de bijproducten van de steenkolen, maar die fabriek moet verbonden zijn of zijn geweest aan een mijn.
  3. Als mijnwerker moet je voor 1 maart 1947 in een mijn gewerkt hebben en onderworpen zijn aan de speciale pensioensregeling* (Deze speciale pensioensregeling is veranderd in 2012, als je niet voor 1957 bent geboren, krijg je geen speciaal pensioen meer.).
  4. Als je als arbeider in de steenkoolmijnen werkte toen de mijnen werden stilgelegd, ben je automatisch een mijnwerker.
  5. Als je extra hulp hebt geboden bij het stilleggen van de installaties, dan krijg je ook de naam van mijnwerker.
  6. De leerlingen die een opleiding volgenden en stage deden in de mijnen krijgen ook recht op de naam. [4]

Er wordt daarnaast onderscheid gemaakt tussen ondergrondse en bovengrondse arbeiders. Als je 185 dagen in de onderbouw hebt gewerkt, of 20 jaren de ophaalmachines hebt doen werken of de steenkool hebt gewassen, gesorteerd en gedroogd, wordt je beschouwd als een ondergrondse mijnwerker.

Je wordt als bovengrondse mijnarbeider beschouwd als je door een werknemer wordt begeleid die geen of niet hoofdzakelijk ondergronds uitoefent.[5]

Je moet als mijnwerker een bepaalde leeftijd hebben voordat je de kans hebt op het pensioen van een mijnarbeider. Als je wordt beschouwd als een bovengrondse mijnwerker dan moet je minstens 60 jaar zijn. Ben je een ondergrondse mijnwerker dan moet je 55 jaar zijn. Of je moet minstens 25 jaar volwaardig gewerkt hebben als mijnarbeider, deze arbeider moet 104 dagen kunnen bewijzen. [6]

Natuurlijk waren er mijnwerkers die te jong waren om op pensioen te gaan, veel van hen zijn verhuisd naar de Fordfabriek in Genk.

Na de sluiting van de mijnen  kregen de mijnwerkers met volledige werkjaren (25 jaar)  een premie van 10 000 EUR. Dat was heel wat geld. Vele mijnwerkers gebruikten het geld zuinig en renoveerden hun huisjes. Andere mijnwerkers wilden niet stoppen met werken en begonnen met zelfstandige zaken, deze zaakjes liepen meestal in het honderd. De mijnwerkers die het helemaal verkeerd aanpakten waren de mijnwerkers die hun geld opdeden aan dure auto’s, nieuwe kleren en andere luxe artikelen.[7]

 Transport

Bij de opstart van de mijnen was er een groot probleem, hoe gingen de arbeiders hun materiaal transporteren? Er waren weinig verharde wegen en er waren maar twee spoorlijnen; Hasselt-Maaseik en Hasselt–Eindhoven. Voor dit probleem hebben ze een aantal oplossingen gevonden. [8]

 

 Spoorlijnen

Als eerste gingen ze aansluitingen maken op de spoorwegen. Zolder en Houthalen konden al gebruik maken van de spoorlijn Hasselt-Eindhoven, maar de andere mijnen hadden geen sporen. De nood aan spoorlijnen was zeer hoog, toch duurde het tot 1920 vooraleer de overheid toestemming gaf om spoorlijnen aan te leggen. De mijnen moesten wachten op de goedkeuring van de overheid, want de mijnen konden de spoorlijnen niet zelf financieren. Toch waren er mijnen zoals Zwartberg die kleine privé spoorwegen aanlegden, Zwartberg maakte een zeven kilometer lange spoorlijn van Zwartberg tot As. Zodra Limburg de goedkeuring kreeg, werden de eerste spoorlijnen aangelegd in Winterslag tot Hasselt. Zo zijn er veel spoorlijnen aangelegd, de belangrijkste waren die met Wallonië, zo was Vlaanderen verbonden met de toenmalige industrie. [9]

Waterwegen

Als tweede gingen de mijnen gebruik maken van het Albertkanaal. Het Albertkanaal was het enige watertransport die de mijnwerkers konden benutten, enkel de mijn van Eisden kon de Maas bevaren. Watertransport was minder duur maar het vervoeren van kolen was minder, de boten mochten maar 350 ton vervoeren. In 1927 werd al het kanaal Antwerpen-Luik, de verbinding tussen Maas en Schelde, aangepast om 600 ton doorgang te kunnen verlenen. Dit was nog te weinig, de minister van Openbare Werken, Van Caeneghem, kwam met een nieuw plan. Hij wilde een nieuw kanaal aanleggen van Antwerpen tot Luik via de Kempische steenkoolbekken, wij kennen dit kanaal als het Albertkanaal. Deze schepen zouden dan 1350 ton mogen vervoeren. De graafwerken begonnen in 1930 en in 1939 konden de mijnwerkers gebruik maken van het nieuwe kanaal. Door dit nieuwe kanaal werd in 1939 al 640 438 ton kolen verscheept en in 1949 werd er maar liefst 1 408 740 ton kolen verscheept.

 

Deze twee transportmiddelen waren in combinatie de perfecte manier om kolen te vervoeren. Zo werden land de havens van de mijnen spoorwegen aangelegd die rechtstreeks naar de mijnen gingen. [10]

Autowegen

Na de veranderingen in de waterwegen en de spoorlijnen hadden we natuurlijk ook de gewone autowegen. De E 314 was de belangrijkste verbindingsweg tussen de verschillende steden, mijnen en bedrijven.

 

 

 


[1] Haenen, M., Wintmolders, E., Szymczak, G. ( interview), 30/04/2014

[2] Delbroek, B., De koolputters, deel 5: Opstart en uitbouw,  p 110

[3] Delbroek, B., De koolputters, deel 5: Opstart en uitbouw, p 114-121

[5] Haenen, M., Wintmolders, E., Szymczak, G. ( interview), 30/04/2014

[7] Haenen, M., Wintmolders, E., Szymczak, G. ( interview), 30/04/2014

[8] Nelis, C., De koolputters, deel 12: Op weg van de kool,  p 275

[9] Nelis, C., De koolputters, deel 12: Op weg van de kool,  p 287

[10] Nelis, C., De koolputters, deel 12: Op weg van de kool,  p 289